Schapen, academici en liefhebbers

Door Jesper Oldenburger

Geschiedenis en geschiedschrijving zijn zeker niet enkel en alleen binnen de academische muren gehuisvest. Geschiedenis is populair en talloze niet-academici houden zich momenteel, zowel op individuele basis als binnen een historische vereniging, bezig met het verleden. Naar aanleiding van een recente trip naar het schapeneiland Texel bespreek ik de verhouding tussen academische en niet-academische geschiedschrijving. Is het überhaupt relevant om van twee gescheiden werelden te spreken?

‘Heb je helemaal niets in de koffie?’ Het drinken van zwarte koffie op Texel is, in mijn ervaring, aardig in het verdomhoekje terecht gekomen. Ik bracht een paar dagen op het eiland door op zoek naar archiefstukken en ander bronmateriaal. Vol hoop dat ik daar de perfecte bron zou vinden, die mij eindelijk kon laten zien wat die schapenfokkers nu eigenlijk dachten. Deze zoektocht voerde mij langs diverse kleine archieven, langs een cultuurhistorisch museum, en langs een gros vriendelijke en behulpzame mensen die gelukkig niet terughoudend waren in het schenken van koffie. Deze mensen zetten zich, vaak op vrijwillige basis, in voor het behoud van de geschiedenis van Texel en delen, naast een visie waarbij melk en suiker in de koffie blijkbaar essentieel is, een heel persoonlijke liefde voor het verleden van hun eiland. Geschiedenis is blijkbaar ‘hot’ op Texel en er zijn liefhebbers te over.

fig 1 Schaapjes
Afbeelding 1: Texel het schapeneiland

Zo bracht ik meerdere uren door in het gemeentearchief van Texel, waar tegelijkertijd eerst de Historische Vereniging Texel haar wekelijkse bijeenkomst had, en waar later de speciale ‘fotoclub’ van de dezelfde vereniging bijeen kwam. Terwijl ik mijzelf als een bezetene door de archiefdozen heen worstelde, werd al snel duidelijk dat het tempo van de bronverwerking van mijn archiefgenoten een stuk lager lag. Veel lager zelfs: een sigarendoosje met foto’s en brieven gaf zeker aanleiding tot een gesprek van een uur, maar dit ging wel met een hogere mate van persoonlijke diepgang, liefde en kennis dan mijn ‘zet-alles-op-de-foto-en-kijk-later-wat-je-echt-hebt’ methode.

Het meest opvallende verschil zat echter in de manier waarop de Texelse geschiedenisliefhebbers brieven en foto’s interpreteerden. Daar waar ik voornamelijk zocht naar informatie die ik in een breder conceptueel kader zou kunnen plaatsen, waren zij bezig om uit alle sigarendoosjes, eigen herinneringen en fotoalbums een synthese te destilleren van ‘hoe het was’. Hoe zou mijn proefschrift, met zijn focus op de gescheiden werelden van de praktische schapenfokker en de abstracte geneticus, ooit van belang kunnen zijn voor deze vrijwilligers, voor wie foto’s van de schapenmarkt in Den Burg voornamelijk een feest van herkenning vormden? Maar ook de omgekeerde vraag is relevant: hoe kan het werk van deze, en talloze vergelijkbare, verenigingen bijdragen aan een beter begrip van het verleden? In andere woorden: wat is de relatie tussen de academicus en de geïnteresseerde niet-academicus[1] binnen de praktijk van de geschiedschrijving?

Twee werelden

‘One of the paradoxes of history is that no other academic discipline has done a better job of retaining a large public audience – even though many nonhistorians find most academic history boring in the extreme.’[2] Aldus William Cronon. In zijn functie als voorzitter van de American Historical Association, stelt Cronon dat veel historici, werkzaam in het academische veld, het contact met de geïnteresseerde niet-academicus compleet zijn kwijtgeraakt. De oorzaak hiervan plaatst hij bij een doorgeslagen professionalisering van de historische wetenschap. Van academische historici wordt verwacht dat hun werk accuraat is, gebaseerd is op uitgebreid bronnenonderzoek en dat de gevolgde argumentatie rotsvast en genuanceerd is. Bovendien moet het werk in samenspraak zijn met de meest relevante literatuur. Als het dan ook nog elegant is opgeschreven dan is het helemaal fantastisch, aldus Cronon.

Zonder deze kenmerken van wat in de academische wereld als ‘goede geschiedenis’ wordt gezien te verwerpen (Cronon heeft ze zelf ook hoog in het vaandel staan), wil hij waarschuwen voor een ‘professionele vereenzaming.’ Academische historici praten enkel met elkaar, maken gebruik van jargon, en creëren hierdoor als het ware een eigen wereldje waarin er geen plaats meer is voor de geïnteresseerde amateur. Cronon schrijft als een ervaren historicus maar ontkomt, hoewel hij zich uit alle macht van elitaire beschouwingen probeert te weerhouden, toch niet aan het schetsen van een beeld waarin de academicus de trappen van zijn ivoren toren moet afdalen om het welwillende volk te onderwijzen. Dit maakt de relatie tussen de academicus en de niet-academicus onnodig eenzijdig.

Een ander fascinerend werk op dit gebied, en eentje waarbij juist het werk van de niet-academicus centraal staat, is Shadow Pasts van William D. Rubinstein. Hierin richt Rubinstein, zelf een academisch historicus met dertig jaar ervaring, zich specifiek op die onderwerpen die genegeerd worden door academici, maar die juist erg populair zijn onder enthousiaste niet-academici. Dit zijn onderwerpen die veelal neigen naar complottheorieën of een hoge amusementswaarde hebben: ‘Is Kennedy echt door Lee Harvey Oswald vermoord of schuilt er meer achter?’ en ‘Is er echt één Shakespeare geweest of was er eigenlijk sprake van een groep schrijvers?’

Eén van de interessantere casestudies uit Shadow Pasts is Rubinsteins analyse van het werk van non-academici die zich bloedfanatiek bezig houden met de vraag wie Jack the Ripper nou eigenlijk was.[3] Rubinstein meldde zich aan bij ‘The Cloak and Dagger Club’, een vereniging van deze zogenaamde ‘Ripperologists’, en concludeert, na onderdompeling in het verenigingsleven, dat het werk van deze niet-academici zeker niet onderschat moet worden en zelfs kan bijdragen aan een doordachte analyse van het verleden. Rubinstein waagt zich, met behulp van deze niet-academici, zelfs aan een eigen conclusie over wie Jack the Ripper nu eigenlijk was en noemt deze voor negentig procent zeker.[4]

fig 2 Jack Ripper
Afbeelding 2: Krantenartikel uit 1903 waarin George Chapman als dader wordt aangewezen.

Rubinstein beschrijft een mooie en genuanceerde balans tussen het historische werk van de academici en de niet-academici, maar beperkt zich tot spectaculaire onderwerpen die voortkomen uit de breed gedragen interesse van deze niet-academici. Hierdoor wordt nog maar weer eens benadrukt dat er verschillende groepen zijn die verschillende vragen stellen en verschillende antwoorden geven, en dat lijkt mij nu ook weer niet de meest vruchtbare methode. Een pasklare oplossing kan ik uiteraard niet geven, maar ik zou willen stellen dat we deze moeten zoeken in het stellen van dezelfde vragen. Vragen die aan de ene kant minder in het academische jargon ingevlochten zijn, maar die tegelijkertijd de ruimte laten voor een bredere contextuele beschouwing. Hoe beter dit te illustreren dan met behulp van schapen.

De Texelaar

In 2009 verscheen van de hand van Piet A. Bakker het boek De Texelaar. Bakker, zelf een ervaren schapenfokker, beschrijft hierin de geschiedenis van de schapenhouderij op Texel. Dit is een mooi en rijkelijk geïllustreerd, maar vooral een heel persoonlijk boek. ‘Ik schrijf over mijn eigen ervaring,zo stelt Bakker in zijn voorwoord, ‘over zaken die ik heb meegekregen uit overlevering en over zaken die ik uit de oude doos (mijn archief) heb gehaald.’[5]

Een dergelijke persoonlijke aanwezigheid van de auteur is zeldzamer bij academische werken en vormt daarom zowel de kracht als de zwakte van De Texelaar. Een dergelijk boek had niet geschreven kunnen worden door een niet-schapenfokker en Bakkers dagelijkse ervaring is op elke bladzijde terug te vinden. Zijn beschrijving van de transformatie van de Pielsteert, het oude Texelse schapenras, in de economisch veel interessantere Verbeterde Texelaar is dan ook gegrond in de dagelijkse praktijk van het schapenfokken.

fig 3 Texelsche ras
Afbeelding 3: Het Verbeterde Texelse Schaap – Foto uit 1908

Ik ben, als academisch geschoolde (en betaalde) schapenhistoricus, geïnteresseerd in dezelfde vraag, maar kan nooit vanuit een vergelijkbaar standpunt onderzoek doen. Dat hoeft ook niet. Ik ben echter wel in staat om verder te kijken dan Bakkers focus op enkel het eiland Texel, en kan op deze manier de verandering in het Texelse schapenras in een bredere context te plaatsen, en hierdoor bepaalde scheidslijnen scherper trekken dan in De Texelaar. Dit klinkt ietwat afgezaagd en cliché, maar dit is mijn inziens wel degelijk de essentie van een mogelijke synergie tussen de academicus en de niet-academicus.

Zowel Cronon als Rubinstein bekritiseert de gescheiden werelden van de academicus en de niet-academicus, maar door beide groepen juist tot de primaire focus te maken, bekrachtigen ze in feite juist het onderscheid. Overlap en samenwerking moeten gezocht worden rondom de onderzoeksvraag. Een dergelijk uitgangspunt zou kunnen leiden tot een beter wederzijds begrip en erkenning van elkaars expertise en daardoor tot een betere beantwoording van historische vragen.

Jesper Oldenburger MA MSc is promovendus aan de Universiteit van Utrecht, tevens verbonden aan het Descartes Centre, waar hij zijn dissertatie schrijft over de geschiedenis van de Nederlandse schapenfokkerij in de twintigste eeuw.


[1] Ik vermijd hier heel bewust termen als amateurhistoricus en lekenhistoricus. Dit omdat in dergelijke termen een waardeoordeel ligt opgesloten, dat mijns inziens contraproductief werkt.

[2] http://www.historians.org/publications-and-directories/perspectives-on-history/march-2012/professional-boredom

[3] http://www.historytoday.com/william-d-rubinstein/hunt-jack-ripper

[4] http://www.historytoday.com/william-d-rubinstein/hunt-jack-ripper

[5] Piet A. Bakker, De Texelaar. De geschiedenis van een schaap met toekomst (Norg 2009) 7.