Over Fedde’s neerhalen van Newton

Door Floris Cohen

De redactie van ‘Schelpen en Steentjes’ heeft me gevraagd om op Fedde Benedictus’ boutade over Newton te reageren, ik denk omdat ik de auteur ben van een boek over Newton. En inderdaad, in de epiloog van Isaac Newton en het ware weten vind ik een heel reeksje van zwakke punten van Newton opgesomd. Ik citeer:

Wat, trouwens, te denken van de forse reeks vergissingen, af en toe zelfs blunders of regelrecht geknoei, waar we Newton in voorgaande hoofdstukken op hebben moeten betrappen? Want ga het zelfs nog behoorlijk onvolledige lijstje maar eens na. Newton was er achteraf te vlot bij de gegevens die Flamsteed hem in 1684 leverde over de Saturnus/Jupiter conjunctie op te vatten als een bevestiging van de universele gravitatie. Zijn theorie van de maan heeft hij (dat wist hijzelf maar al te goed) nooit compleet met de toen bekende waarnemingsgegevens in overeenstemming weten te brengen. Het model dat hij in Boek II van de Principia ontwierp voor beweging in weerstandbiedende media leed aan een zekere willekeur en hield in belangrijke opzichten geen steek. Om in lijn te blijven met intussen verbeterde waarnemingen van de geluidssnelheid voorzag hij in de tweede en derde uitgaven van de Principia zijn model voor de voortplanting van het geluid van een willekeurige aanpassing. Tot het eind van zijn dagen wees hij een golfmodel van het licht, de tegenhanger van zijn eigen deeltjestheorie, zonder meer af. Om rekenschap te geven van de periodiciteit van kleurverschijnselen in dunne laagjes kwam hij met obscure vlagen van gemakkelijke weerkaatsing en doorlating aanzetten. Met de krachten die hij in Vraag 31 van de Opticks aanduidde, bleef hij hangen in een verbale uiteenzetting waarbij hij evenveel verklarings­beginselen dreigde in te voeren als er verschijnselen te verklaren vielen — precies de oerzonde van al die ‘deeltjes-in-beweging’ mechanismen in de trant van Descartes. De aether die Newton tegen het eind van zijn leven invoerde om tegemoet te komen aan allerlei kritiek op werking op afstand, kwam neer op een reduceren van de ene krachtwerking tot de andere. Juist over die kernkwestie van de mogelijkheid of onmogelijkheid van werking op afstand liet Newton een ratjetoe aan uiteenlopende uitspraken na. Kortom, hoezo ‘nagelvast spijkeren’? Hoezo ‘het ware weten’?

Alleen ga ik in dat boek hierop door met te betogen dat dit niet hetgeen is waar het in de wetenschap uiteindelijk om draait:

Of neem het eerder opgesomde lijstje onderwerpen waarover Newton het niet bij het rechte eind heeft gehad. Dat lijstje bevat een authentieke vergissing, een enkele overhaast aangenomen bevestiging, verder een aantal kwesties waar hij het speculeren niet kon laten, maar vooral ook specifieke verschijnselen waarover nader onderzoek naderhand tot deels nieuwe inzichten heeft geleid. Zoiets heeft Newton zelf zien aankomen, en wel precies daar waar in Opticks het betoog afbreekt. Aangeland bij zijn onderzoek naar afbuiging (diffractie) liet hij het bij een puur feitelijke beschrijving van wat hij proefondervindelijk had ontdekt, om alle nadere gevolgtrekkingen over te laten aan volgende generaties: ‘Doordat ik dit deel van mijn plan niet heb afgemaakt, zal ik afsluiten met alleen maar enkele Vragen voor te stellen, opdat anderen verder zullen zoeken’, schreef hij in het besef dat het met zijn scheppende vermogens in hun volle omvang voorgoed gedaan was. Maar dat verder zoeken door anderen, daar draait het natuurlijk om in de wetenschap …

Kortom, je kunt dit soort zwakke punten aantreffen tot in het wetenschappelijk werk van de allergrootsten aan toe, en over hun ware grootheid zegt het maar bitter weinig. Buiten de wetenschap is het net zo. Zelfs Bach schreef wel eens een wat suffe of van zichzelf overgepende cantate; ook Mozart had voor zijn muzikale stijl flink wat te danken aan een hele kudde terecht nauwelijks meer ten gehore gebrachte Mainzer tweederangs­componisten; zelfs van de Brontë sisters mislukte wel eens een roman. Kortom, zoals het spreekwoord zegt, ‘ook Homerus sliep wel eens’. Maar meestal was hij, en waren Bach en Mozart en de Brontës, en ook Newton, klaar wakker, en kwamen ze op het ene na het andere grandioze idee dat in ietwat gelijkende vorm eerder ook wel eens bij een ander was opgekomen, maar nooit zo ingrijpend nieuw en zo tijdloos als bij hen in noten of woorden gevangen en tot op het laatste bereikbare detail uitgewerkt en onontkoombaar gemaakt. En ik hoef de rest van Isaac Newton en het ware weten er maar even op na te slaan om weer heel precies te weten hoe het met Newtons grootheid nu werkelijk was gesteld — een stuk beter in elk geval dan je zou opmaken uit de toch eigenlijk niet zo heel geestige poging tot traditioneel-Nederlands kleineren en naar beneden halen (‘het is alleen maar een grap hoor, heb je dan geen enkel gevoel voor humor?’) waarop mij is gevraagd te reageren. Als er aan de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis in ons land één tekort kleeft, dan is het die haast gretige vatbaarheid voor het wegrelativeren van juist het tijdloze, juist het universele, dat juist de grootste prestaties van de mensheid boven de historische situering ervan weet uit te tillen.