Aangespoelde stenen. W.F. Hermans en de tweedeling in de wetenschappen

“I do not know what I may appear to the world, but to myself I seem to have been only like a boy playing on the sea-shore, and diverting myself in now and then finding a smoother pebble or a prettier shell than ordinary, whilst the great ocean of truth lay all undiscovered before me.”

Aan dit aan Newton toegeschreven citaat ontleent ons blog zijn naam – ik denk dat ik daar weinig mee verklap. Zelf ken ik het echter niet oorspronkelijk uit de biografie door David Brewster, maar als het motto van Nooit meer slapen – de roman van W.F. Hermans over een geologische expeditie naar Lapland door de promovendus Alfred. Een expeditie die sneuvelt in de hopeloze hypothesen waarmee de arme promovendus is opgezadeld, in het natte gebied dat de tent doorweekt, en niet in het minst in de eigen tekortkomingen van de jonge wetenschapper.[1] Alfred, die als kind al graag een meteoor wilde hebben, is op zoek naar een steen der wijzen,[2] maar het enige wat hij tijdens de expeditie aantreft zijn de glibberige stenen waar hij overheen moet springen.[3]

Zelden kom je ‘wetenschap als mensenwerk’ – en dat is toch het hele punt van ons vakgebied in een notendop – in een compromislozere vorm tegen. En in dat mensenwerk zit bij Hermans dan ook vanzelfsprekend de pessimistische belofte van mislukking besloten. Alfreds reisgenoot Arne verzucht: “Sommige denkers geven hoog op over de scheppende arbeid. […] Geen enkele cultuurfilosoof praat ooit over alles wat de scheppers voor niets doen.”[4] Alfred zegt even later dat het nog afschuwelijker moet zijn alleen talent te hebben voor iets dat eigenlijk niemand nodig heeft, zoals Grieks.

De wereld is onbegrijpelijk en het menselijk streven faalt; wetenschap noch onderwijs gaat daar iets aan veranderen. Dit is een falen van mythische proporties, een onvermijdelijk falen. Je zou kunnen denken dat dat het enige is – de cynische ontkenning van de mogelijkheid te ontsnappen aan zinloosheid. Maar er is ook een werkelijkheid met meer schakering. Het boek heeft zijn ontstaan te danken aan Hermans’ eigen verblijf in het noorden van Noorwegen, waar hij in de zomer van 1961 met drie Noren onderzoek deed. Hermans zou later zeggen dat het hem dankzij zijn hogere leeftijd en bescheidener doelen wat minder tragisch was vergaan dan Alfred.[5] Dat kon dus ook. Er is wel degelijk ruimte voor meer of minder geslaagde wetenschappers, wat bevestigd wordt door het feit dat Alfred zo tegen de andere leden in zijn expeditie opkijkt. Misschien zijn er ook wetenschappers die dingen doen die wel mogelijk zijn, en die die dingen daadwerkelijk kunnen.

Hermans_19670101
Hermans in 1967

Incomplete gegevens

Dat is inderdaad de insteek van enkele essays die Hermans besteed heeft aan wetenschapstheoretische overpeinzingen, namelijk over Feyerabend (1977) en Popper (1981). In beide essays ziet Hermans aanleiding een duidelijke tweedeling te maken in de wetenschappen, die hij identificeert met die tussen ‘harde’ of soms zelfs ‘echte’ wetenschappen en de rest, namelijk de ‘Geisteswissenschaften’, die hij in zijn essay over Popper ruim definieert: niet alleen de geschiedschrijving, maar ook de sociologie, economie en de psychoanalyse vallen eronder.[6] De paradigmatische geesteswetenschap is evenwel de geschiedschrijving, en die is dan ook bij uitstek vatbaar voor de kritiek dat “de natuur […] altijd compleet aanwezig [is], het verleden nooit”.[7]

Zijn er geen historische natuurwetenschappen, zoals Hermans’ eigen fysische geografie? Jawel, maar dat vindt Hermans iets anders, “aangezien de ‘wetten van de geschiedenis’ niet bekend zijn en de natuurwetten wel”.[8] Een historisch beeld is bovendien altijd onzeker, want een resultaat van ‘incomplete gegevens’.

Hermans lijkt zich na dergelijke kwalificaties steeds even te bedenken en zich dan te realiseren dat de natuurwetenschappen doorgaans ook werken met ‘incomplete’ gegevens. Het wezenlijke verschil lijkt uiteindelijk te zijn dat er bij de natuurwetenschappen altijd ‘hoop’ blijft “op uitbreiding van het feitenmateriaal”.[9] Daarom zijn de natuurwetenschappen nu juist in voortdurende ontwikkeling.

De Steen der Wijzen voor het oprapen

Hoe krijg je dan zo’n situatie van voortdurende ontwikkeling? In zijn essay over Feyerabend suggereert Hermans dat er een bepaalde ‘denktrant’ voor vereist is en dat “theologische en soortgelijke dogma’s” waarschijnlijk fnuikend zijn.[10]

De implicaties daarvan voor de universiteit? Die zou moeten focussen op “de onderdelen van de studierichtingen die iemand echt iets bijbrengen: een ambacht, een denkgewoonte, een systeem, een doelmatige methode, een referentiekader”.[11] Dat klinkt nog als een liberaal opgestelde lijst van acceptabele leerdoelen, maar kort daarna maakt Hermans zonder misverstand duidelijk welke vakgebieden zijn goedkeuring wel en niet kunnen wegdragen: “steeds meer nadruk is er aan de universiteiten komen te liggen op vakken als filosofie, sociologie, psychologie en daarmee verwante verbale bouwterreinen”.[12] Disciplines als deze bouwen nooit op elkaar voort.[13] Het zijn ‘wetenschappen’ tussen aanhalingstekens, die “van tijd tot tijd door een vindingrijke babbelaar helemaal van A tot Z opnieuw verzonnen worden”.[14]

Nee, dan de exacte wetenschappen. Die zijn “ons enige universele houvast”.[15] Dat is de aanzet tot een nogal onsympathieke bespreking van Against method (1976), waar Hermans Feyerabend schaart onder de “praters die niet tot enig tastbaar resultaat komen door studie van onderwerpen die ze wèl beheersen”.[16] Hermans schaart zich tegenover Feyerabend vierkant achter de ‘methodische’ wetenschap. Immers, als methodisch denken niet nodig was, “waarom doet Feyerabend dan niet zelf de enige briljante, nuttige en wenselijke wetenschappelijke ontdekking na de andere? […] Hij schreef een boek waarin betoogd werd dat je er maar met de pet naar hoefde te gooien en de Steen der Wijzen lag voor het oprapen.”[17]

Wetenschap is óf methodisch óf onverantwoordelijk geklets. Hier lijkt Hermans het onmethodische gezwoeg uit Nooit meer slapen vergeten te zijn. Vanwaar deze radicale tegenstelling tussen het natuurwetenschappelijke, exacte, cumulatieve, methodische, en nuttige aan de ene kant, en het geesteswetenschappelijke, onvolmaakte, modieuze, praatzieke en verwerpelijke aan de andere – en dit nog wel bij een literair schrijver?

De Marxist als chemicus

Het antwoord ligt vermoedelijk in Hermans’ afkeer van het Marxisme. Het Marxisme heeft volgens hem inherent precies die attitude waaraan je moet denken bij ‘theologische en soortgelijke dogma’s’: het maakt echte wetenschap onmogelijk. Hermans is het dus helemaal eens met Popper – “eertijds marxist en dus op de hoogte van hoe het niet moet”[18] – dat Marxisme bestreden dient te worden, vooral waar het wetenschappelijke pretenties heeft. Dat is wat Hermans betreft niet zozeer een kwestie van wetenschapsfilosofie als van pedagogiek. Die tegenstelling is trouwens niet retorisch: Hermans wil ermee benadrukken dat het bestrijden van ideologieën zelf een normatief karakter heeft en zich niet onttrekt aan de “tragische kloof tussen het zoeken naar de exacte waarheid en de eisen van de maatschappij”. Alles wat met menselijk handelen te maken heeft, krijgt op slag een normatief karakter en staat zo tegenover de “fundamentele waardenvrijheid van de exacte wetenschappen”.[19]

Het Marxisme kenmerkt zich juist door het overschrijden van die tegenstellingen: het is een politieke ideologie, maar een die beweert dat haar normatieve claims samenvallen met wetenschappelijke waarheden. Het pretendeert “een wetenschap [te zijn], een exacte wetenschap met name. DE natuurwetenschap van de menselijke samenleving, niets minder. […] De marxist kent de geschiedenis, zoals de chemicus de stoffen kent waaruit hij naar believen nieuwe stoffen kan samenstellen met gewenste eigenschappen. Zo maakt de marxist er aanspraak op nieuwe sociale omstandigheden te kunnen scheppen, waaronder een nieuwe mens, die van tevoren bepaalde eigenschappen zal vertonen, opgroeit”.[20]

De rigoureuze scheiding tussen natuur- en geesteswetenschappen (waaronder dus alle sociale wetenschappen vallen) is bij Hermans een manier om te bevestigen dat mens en maatschappij zich noodzakelijkerwijs onttrekken aan de exacte wetenschap. In zijn scepsis over wat de sociologie en de economie vermogen, gaat hij uitdrukkelijk een flink eind verder dan Popper: er blijft bij Hermans eigenlijk geen rol over voor de sociale wetenschappen. Die gaan allemaal over de menselijke geschiedenis, en die is eenmalig, dus laat ze zich niet wetenschappelijk bestuderen, zo besluit Hermans.[21]

De belofte tegelijk historisch en wetenschappelijk te zijn is zo nauw verbonden met het Marxisme, dat Hermans meent de twee in één en dezelfde beweging van tafel te hebben geveegd en een onoverbrugbare tweedeling tussen het wetenschappelijke en het menselijk-historische te hebben aangetoond.

“zonder dat iemand precies weet hoe”

In 1969 debatteerde Hermans voor HP-magazine met Mulisch over de ‘culturele revolutie’ in Nederland.[22] In toon was de discussie er een tussen pessimisme en optimisme; inhoudelijk vatte Mulisch de tegenstelling tussen beide schrijvers al vroeg samen als de vraag welke revolutie belangrijker was, de Franse of de Industriële. Mulisch zelf koos voor de Franse; die “had niets te maken met machines of wetenschap”. Hermans hapte: het was precies omgekeerd. Alle revoluties kwamen voort uit technologische, waarop ‘alfa’-mensen zoals de Franse revolutionairen alleen maar bloedvergieten toevoegden.

MULISCH: “Ze voegen er de noodzakelijke revolutie aan toe.”

HERMANS: “De alfa-mensen zijn ten dode opgeschreven, net zo goed als de godsdienst ten dode opgeschreven is. De enorme kwaal van de Westerse maatschappij is de nog steeds persisterende invloed van theologen en dat soort vage mensen.”

Hermans’ keuze voor ‘bèta’ tegenover ‘alfa’ was, net als Mulisch’ omgekeerde alliantie (want Mulisch voegde zich in deze woordenwisseling inderdaad uitstekend naar Hermans’ stereotypen), rechtstreeks en uitdrukkelijk verbonden aan zijn visie op Marx en het Marxisme:

HERMANS: “De enorme vergissing is: er is een tijd geweest, waarin de exacte wetenschappen opkwamen, eind achttiende, begin negentiende eeuw. Toen begon men dus voor het eerst op ruimere schaal systematisch en exact te denken, over alles. En één van de mensen, die zogenaamd exact dachten, was Marx. Maar de menselijke maatschappij is geen stoommachine. En daarom had Marx het mis.”

Uiteindelijk blijkt Hermans’ relatieve optimisme over het vermogen van de natuurwetenschappen zo alsnog in dienst te staan van een groter pessimisme. Een pessimisme dat ging over het in zijn ogen gevaarlijkste utopisch optimisme denkbaar, namelijk het geloof in het menselijk vermogen tot hervorming van de samenleving. Dat optimisme ontleende immers een schijnbare legitimiteit aan de successen van de natuurwetenschappen, en daarom wilde Hermans duidelijk hebben dat de sociale en geesteswetenschappen niet mochten meeliften op die successen – liefst niet eens dezelfde naam mochten hebben. Voor de rol van kunstenaars en schrijvers gold hetzelfde: de ambities moesten sterk naar beneden. Waar Mulisch dingen wilde ‘belichten’ met zijn werk, zag Hermans als zijn enige taak: “de gruwel van deze wereld schilderen”. Iets groters, zoals het leveren van waarden, was wezenlijk strijdig met de ‘moderne ontwikkeling’; het rook naar pseudogodsdienst, en naar Marx.

Als deze bespreking niettemin ergens licht op mag werpen, is het op hoe constructies van een indeling van de wetenschappen in ‘alfa’ en ‘bèta’ weliswaar gepresenteerd kunnen worden als een vanzelfsprekende en basale tweedeling, maar zich welbeschouwd beter laten begrijpen als een afhankelijke variabele. In dit geval is ze het resultaat van een antimarxistisch vertoog, dat op zijn beurt nauw verbonden is met het pessimisme van Hermans. Er kón geen wetenschap van de menselijke geschiedenis zijn. Zoals Hermans het samenvatte aan het eind van zijn discussie met Mulisch: “De wereld verandert, zonder dat iemand precies weet hoe, of waardoor.”

Daar kunnen we het dan mee doen. Maar misschien dat we af en toe een mooi steentje of schelpje blijven vinden in die onbegrijpelijke wereld.

o-o-o

Illustraties:

-De rivier bij Alta, Noorwegen (http://en.wikipedia.org/wiki/Alta,_Norway, 15-9-2014)

– Hermans in 1967. © ANP – Kippa (http://en.wikipedia.org/wiki/Alta,_Norway#mediaviewer/File:Alta_river.jpg, 15-9-2014).

[1] W.F. Hermans, Nooit meer slapen (1966). VW III: 628-629.

[2] VW III: 452.

[3] VW III: 520.

[4] VW III: 580.

[5] VW III: 768.

[6] VW XIII:617. Het originele stuk in Hollands Maandblad 33 (1981) afl. 409 (december) 3-13.

[7] VW XIII:617. Cursief in origineel.

[8] VW XIII:617.

[9] VW XIII:618.

[10] VW XV:263.

[11] VW XV:265.

[12] VW XV:266.

[13] VW XV:267. De oorspronkelijke titel was dan ook ‘Paul Feyerabend. Over wetenschap met en zonder stamboom’, NRC Handelsblad 28 okt. 1977.

[14] VW XV:267.

[15] VW XV:270.

[16] VW XV:271.

[17] VW XV:274-275.

[18] VW XV:270-271.

[19] VW XIII: 621.

[20] VW XIII:624.

[21] VW XIII:636.

[22]http://www.willemfrederikhermans.nl/tekst/herm014faja01_01/herm014faja01_01_0016.htm, geraadpleegd 6-9-2014.


Posted

in

Tags: