Bronstige bokken

Schapen en geiten zijn een veel geziene combinatie. Zo prees de manifestatie ‘Dag van het Schaap’ in 2014 haar activiteiten aan met de ondertitel ‘nu ook met geiten!’ en ook in veel ambtelijke stukken worden schapen en geiten veelal onder hetzelfde kopje geschaard.[1] Daarnaast lijken de beide diersoorten ook wel wat op elkaar, zeker als je bijvoorbeeld naar rassen als het Jacobsschaap of de Waipugeit kijkt. Dit alles is ook niet zo gek, want in zekere zin zijn geiten en schapen ook ‘gewoon’ familie van elkaar. Taxonomisch kun je ze heel goed als neefjes en nichtjes van elkaar bestempelen; ze behoren tenslotte tot dezelfde onderfamilie (Caprinae) en het is zelfs mogelijk om geiten en schapen onderling te paren. Deze nakomelingen, die door generaties schoolkinderen luid giechelend ‘scheit’ of ‘gaap’ zijn genoemd, zijn onvruchtbaar,[2] maar hun bestaan is tekenend voor de onderlinge verwantschap.

Hier houden de overeenkomsten echter niet op; ook cultureel en economisch gezien spelen de Nederlandse geiten en schapen veelal dezelfde rol. Beide dieren werden aanvankelijk voornamelijk voor de wol, het vlees en de melk gehouden worden en zowel de geiten- als de schapenhouderij is vandaag de dag verworden tot slechts een kleine bedrijfstak. Nog slechts zelden vormen deze dieren de hoofdmoot van een boerenbedrijf. Koeien leveren namelijk veel meer geld per hectare op en veel geld wordt er, uitzonderingen daargelaten, met schapen en geiten eigenlijk niet verdiend.[3] Bovendien heeft deze neventak een sterk hobbymatig karakter waarbij shows en exterieurkeuringen belangrijker zijn dan harde winst. Wetenschappers en onderzoeksinstellingen investeren daarom al lang niet meer zo veel tijd en geld in fundamenteel onderzoek als ze ooit deden. Waarom zou je je druk maken over diersoorten die economisch gezien de tweede viool spelen?

Toch was er een tijd dat er wel tijd en aandacht werd besteed aan innovatie in deze specifieke sectoren en de opkomst van kunstmatige inseminatie (KI) is een goed voorbeeld. KI is een techniek waarbij sperma kunstmatig bij de vrouwtjesdieren wordt ingebracht en waarmee fokkers zowel foktechnische als veterinaire voordelen kunnen behalen. Niet alleen kun je met behulp van KI de beste mannelijke exemplaren heel efficiënt gebruiken, ook verminder je de kans op de overdracht van allerlei besmettelijke ziektes aanzienlijk. KI zou theoretisch gezien dan ook voor elke fokker een uitkomst moeten zijn. Je zou verwachten dat fokkers de wetenschappers met hun spermarietjes en hun kunstschede’s met open armen ontvingen en dat ze direct aan de slag gingen met het kunstmatig insemineren van hun veestapel. Toch was probleemloos werden overgedragen aan de boeren. Sterker nog, in de ogen van de boeren zijn zij duidelijk de experts op het gebied van hun veestapel en hebben die wetenschappers eigenlijk geen idee van het reilen en zeilen op een boerenbedrijf. Het zijn vaak praktische of economische bezwaren die de boeren opwerpen om de soms wat idealistische en hoogdravende wetenschappers af te remmen. Dit maakt het proces van innovatie in een agrarische sector complexer dan vaak wordt gedacht en diverse historici hebben dit, ook met betrekking tot de KI, al laten zien.[4]

Wat echter ontbreekt in veel van deze stukken is aandacht voor het dier zelf. Historici verklaren veranderingen in de agrarische sector vaak vanuit een bepaalde technische vooruitgang of vanuit veranderende economische en politieke omstandigheden, maar zelden speelt het dier een actieve rol in het narratief. Ze kiezen vaak voor een meer technische benadering waarbij dieren instrumenten zijn die naar lieve lust ingezet kunnen worden. Hoe anders is dit in het veld dat over het algemeen ‘human-animal studies’ wordt genoemd. Daar is de dierlijke ‘agency’, of te wel het vermogen van een dier om een actieve rol te spelen in zijn eigen historisch proces, een belangrijk historiografisch concept.[5] Dieren zijn daar historische actoren die ook invloed uitoefenen en die daarom een plaats in de geschiedenis verdienen. Hoewel ‘agency’ zeker geen vastomlijnd begrip is en historici nog steeds felle debatten voeren over de bruikbaarheid, lijkt mij dat specifieke karakteristieken van het dier zelf ook binnen deze specifieke tak van wetenschapsgeschiedenis een bruikbaar verklaringsmodel kunnen vormen. Met name een vergelijking van meerdere diersoorten binnen één narratief, iets wat vreemd genoeg eigenlijk nooit gedaan wordt, kan hierbij verhelderend werken omdat een dergelijke benadering juist meer het dier centraal stelt.

Laat ik dit illustreren aan de hand van de al geïntroduceerde KI, de schapen en de geiten. Gedurende de jaren ‘50 van de twintigste eeuw was er een groeiende interesse voor het kunstmatig insemineren van geiten. De geitenhouderij was toentertijd groter dan vandaag de dag. Geiten werden veelal gehouden voor hun melk en werden ook wel omschreven als de ‘armeluis-koe’. Bokken zijn uiteraard essentieel voor het in stand houden van de sector, maar ook voor het op gang brengen van de melkproductie. Geiten gaan pas melk geven nadat ze een keer gelammerd hebben en KI werd al snel populair bij geitenhouders. In 1957, wanneer ook de runder-KI al lang en breed een begrip is in Nederland, werden er bijvoorbeeld enkele duizenden geiten kunstmatig geïnsemineerd.[6] Dit is een aanzienlijk aantal binnen een relatief kleine en snel krimpende sector. Ter vergelijking, in hetzelfde jaar werden er bijvoorbeeld slechts 1027 van de bijna 2,5 miljoen in Nederland aanwezige varkens kunstmatig geïnsemineerd.[7]

Hoewel er aanzienlijk meer schapen dan geiten werden gehouden in Nederland speelde de KI bij schapen geen enkele rol. Schapen worden niet eens genoemd in de jaarverslagen van de centrale commissie K.I. en de heer Bats, werkzaam bij het Rijksveeteeltconsulentschap, ziet in 1953 ‘voor de [schapen-] K.I. weinig of geen toekomst’.[8] Kunstmatige inseminatie wordt verder gedurende de jaren vijftig en zestig slechts zelden genoemd in het vakblad Het Schaap. Schapen-KI zou pas weer serieus op de (wetenschappelijke) agenda komen in de jaren ’80[9] en ook dan met weinig succes.

Hoe kan het dat de kleine geitenhouderij de KI zo snel omarmde, terwijl binnen de schapenhouderij, het gebruik van kunstmatige inseminatie op geen enkele wijze werd bevorderd? Beide sectoren zijn zowel qua economisch belang als qua ‘dier’ goed met elkaar vergelijkbaar. Sterker nog, de schapenhouderij was zelfs van groter economisch belang dan de geitenhouderij, en het lijkt daarom onlogisch dat er geld en tijd geïnvesteerd werd in geiten en niet in schapen.

20140924_154307

Een belangrijke oorzaak is echter te vinden bij de geit zelf, en dan voornamelijk bij de bok. Bokken scheiden gedurende de bronstperiode namelijk een bijzonder onaantrekkelijke en penetrante geur uit. Ze stinken, en dit maakt het beroep van bokkenhouder bijzonder impopulair.[10] Zo had de geitenfokvereniging van Andijk in 1950 grote moeilijkheden om haar vacature van bokkenhouder te vullen. De man die de functie bekleedde kon de stank niet langer verdragen en ook eventuele nieuwe sollicitanten zaten om dezelfde reden niet te springen om dit baantje.[11] Geitenhouders, zeker diegene die slechts een klein aantal geiten hadden rondlopen, waren ook niet bijzonder gecharmeerd van een stinkende bok op hun bedrijf. Dit bood een bijzondere vruchtbare voedingsbodem voor de geiten-KI en dit verklaart ook waarom de geithouders relatief snel tevreden waren met de resultaten van de KI Drachtigheidspercentages van 58% na één keer insemineren werden als prima beschouwd,[12] terwijl schapenhouders in de jaren ’80 met drachtigheidspercentages van 70% eigenlijk nog niet tevreden waren.[13]

Deze specifieke relatie tussen de geitenhouder en bok was een van de oorzaken dat de geiten-KI een tijdelijke opleving kende tot halverwege de jaren ’60. In 1971 werd er gestopt met het kunstmatig insemineren van geiten,[14]maar dit had meer te maken met het feit dat de sector te klein was geworden voor het rendabel toepassen van dergelijke werkzaamheden, dan met het falen van de technische kant van de geiten-KI of het niet accepteren van veranderingen door de geitenhouders. Innovatie in een agrarische sector wordt niet altijd ingegeven door wetenschappelijke argumenten, rationele overtuigingen of economische belangen; soms is het gewoon een stinkende bok en de historicus zou daar zijn neus niet voor op moeten halen.

 o-o-o

[1] Bijvoorbeeld http://www.gddiergezondheid.nl/schaapgeit

[2] Hoewel wetenschappers er over het algemeen vanuit gaan dat de dieren geboren uit een combinatie van schapen en geiten onvruchtbaar zijn, staan er regelmatig berichten in de kranten en gespecialiseerde tijdschriften die iets anders beweren.

[3] Hoewel het houden van melkgeiten sinds halverwege de jaren ’90 weer in opmars is na het invoeren van de melkquota. Deze stelt enkel limieten aan de hoeveelheid koemelk die een boer mag produceren. Geiten zijn van deze wet gevrijwaard en vormen dus een interessant alternatief.

[4] Bijvoorbeeld: Sarah Wilmot, ‘From ‘public service’ to artificial insemination: animal breeding science and reproductive research in early twentieth-century Britain’ in Stud. Hist. Phil.Biol. & Biomed. Sci. 38 (2007) 411-441; Paul Brassley, ‘Cutting across nature? The history of artifical insemination in pigs in the United Kingdom’ in Stud. Hist. Phil.Biol. & Biomed. Sci. 38 (2007) 442-461.

[5] Zoals bijvoorbeeld beschreven in: Crossing Boundaries: Investigating Human-Animal Relationships (2012) ed: Lynda Birke en Jo Hockenhull.

[6]Jaarverslag K.I. 1957 (Utrecht, 1958) blz. 19.

[7] E.J. Dommerholt, Het Varken (Doetinchem,1967) 150.

[8] E.J.Bats, Schapenfokkerij en –houderij in Nederland (1953) 72.

[9]A.H. Hooijmans ‘Praktijkproef K.I. bij schapen’ (1983)

[10] J.W.Wesselson, Geiten. (Steenwijk, 1970) 97-99.

[11] ‘Bokkenhouder vies van bokkenlucht’ in De Waarheid (27-03-1950).

[12]Jaarverslag K.I. 1959 (Utrecht, 1960) blz. 38.

[13]Sies Wietsma en Lhan Khoe ‘Kunstmatige inseminatie bij schapen’ (1983, Scriptie Diergeneeskunde UU) C8.

[14]Jaarverslag K.I. 1971 (Utrecht, 1972) blz. 60.


Posted

in

Tags: