Onvoorstelbare oudheid. Een revolutie in historisch denken rond 1800

Op maandag 22 juli 1782 stapte Martinus van Marum binnen bij François Xavier de Burtin in Brussel. De jonge Van Marum reisde als lid van Teylers Tweede Genootschap door Europa, op zoek naar natuurhistorische collecties voor het snelgroeiende museum van zijn genootschap in Haarlem. De Burtin was een vooraanstaand arts in de hoofdstad van de Oostenrijkse Nederlanden, waar hij als raadsheer de regering diende. Van Marums gastheer had het postuur van een kamergeleerde, zijn hoofd iets te groot boven smalle schouders. Hij verliet de stad zelden om in het veld naar fossielen te speuren. Zijn interesses waren uiteenlopend, maar de laatste jaren had hij zich op mineralogie gestort. Een jaar eerder publiceerde hij al twee korte werken over fossielen en mineralen en tijdens Van Marums bezoek legde hij de laatste hand aan een folio vol rijk gekleurde platen van fossielen uit de omgeving van Brussel. Van Marum bewonderde de fossielenverzameling van De Burtin: versteende vissen en schelpdieren, waaronder een indrukwekkende gefossiliseerde nautilus. Van Marums blik was bedachtzaam en scherp, zijn ogen lichtten op onder zware wenkbrauwen die donker afstaken bij zijn grijze staartpruik.[1] Het enthousiasme van de Brusselse arts voor de versteende overblijfselen van een verloren wereld sterkte Van Marum in zijn eigen fascinatie voor het vroegste verleden van de planeet. Hij vertrok uit Brussel, overtuigd van het wetenschappelijk belang van een fossielen- en mineralencollectie voor Teylers Museum.

De studie van fossielen weekte in de loop van de jaren 1780 het debat over de ouderdom van de aarde los van abstracte speculatie en een fixatie op de rol van de zondvloed in de geschiedenis van de aarde. Zo ontstond een radicaal nieuw perspectief, waarin de hele menselijke geschiedenis—van de schepping, via de zondvloed, tot het heden—slechts het uiteinde was van een veel langere geschiedenis.[2] Van Marum en De Burtin zouden op verschillende manieren een belangrijke rol spelen in die ontwikkeling.

Hun ontmoeting in 1782 leidde tot een ‘hechte vriendschap’.[3] Brieven, fossielen en mineralen reisden over en weer tussen Brussel en Haarlem. Als leerling van de grote anatomische wetenschapper Petrus Camper was Van Marum zich al jong bewust van de betekenis van fossielen. Net als veel andere onderzoekers zag hij ze als de empirische sleutel tot een langslepend en speculatief geleerd debat over de ouderdom van de aarde. Op zijn initiatief wijdde Teylers daarom in 1784 haar jaarlijkse prijsvraag aan de geschiedenis van de aarde, gereconstrueerd uit de ‘aart der fossilia’. Tijdens een nieuw bezoek aan Brussel, in april van dat jaar, moedigde Van Marum zijn vriend ongetwijfeld aan om een antwoord in te zenden. De Burtins verzamelwerk trok al aandacht door het verschijnen van zijn Oryctographie de Bruxelles—een koffietafelboek in folio voor zowel experts als liefhebbers—, maar Van Marum hoopte dat De Burtin bereid zou zijn om met de bouwstenen uit zijn verzameling ook een nieuwe theorie te formuleren over de geschiedenis van de aarde.[4]

2 – Portret van Martinus van Marum, ca. 1802, door Gilles Louis Chrétien. (Bron: Rijksmuseum)

De Burtin volgde zijn advies. Drie jaar later bekroonde Teylers Tweede Genootschap zijn inzending en in 1790 publiceerde Teylers het essay in het Frans en een Nederlandse vertaling. De volledige titel luidt: Over de algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haar oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot. In dit honderdvijftig pagina’s tellende essay bood De Burtin een interpretatie voor zijn rijke verzameling. Talloze fossiele schelpen uit de omgeving van Brussel, betoogde hij, worden tegenwoordig nergens anders gevonden “dan in de Indische zeewateren”. Zijn eigen nautilusfossiel was een prachtig voorbeeld. Tel daarbij op de resten van “olyphanten en rhinocerossen,” gevonden tot in Siberië, en men moest een “verandering van klimaat” en een planetaire geschiedenis van ‘omkeeringen’ of ‘révolutions’ vaststellen.[5]

Bij gebrek aan schriftelijke bronnen, betoogde De Burtin, moest die geschiedenis gereconstrueerd worden met fossielen als een reeks ‘documens’. De fossielen spraken van een “omwenteling des aardkloots, veel aanmerkelyker en veel ouder zelfs, dan die van den zondvloed, ten tyde van Noach voorgevallen”. Aangezien zo’n kolossale omwenteling niet in de Bijbel beschreven werd moest De Burtin concluderen dat ze dateerde van voor de zevendaagse schepping. De fossiele overblijfselen van “talryke wezens” suggereerden zoveel oud leven dat hij het zelfs niet onmogelijk achtte “dat er verstandige wezens voor de schepping van Adam zyn geweest”.[6]

3 – De Burtins nautilusfossiel. Plaat uit François Xavier de Burtin, Oryctographie de Bruxelles, ou Description des fossiles tant naturels qu’accidentels découverts jusqu’à ce jour dans les environs de cette ville (Bruxelles, 1784). (Bron: Vlaamse Erfgoedbibliotheek, Flandrica)

Hoe langer en nauwkeuriger hij nadacht over de afkomst van zoveel versteend leven, hoe duidelijker hij “het zegel ingedrukt [zag] van eene oudheid, waar van onze geest de grenspaalen niet bereiken kan!” Hoewel hij geen precies aantal jaren wilde noemen, was hij er van overtuigd dat het mogelijk was een historische volgorde in de ontwikkeling van de aarde te reconstrueren: “Deeze historie, wier oirsprong zig verliezen gaat in de onmeetbaarheid des tyds, laat geen datums toe noch stipte berekingen, maar tydmerken en eenen gewaarwordelyken voortgang.”[7]

Burtins werk laat zien dat er aan het einde van de achttiende eeuw nog veel onduidelijk was over de snelheid van veranderingen in het aardoppervlak. Waren de omwentelingen waarvan aardwetenschappers spraken bijvoorbeeld geleidelijk of catastrofaal? Het was ongewis hoe en wanneer ze precies plaats hadden gevonden, maar voor de meesten was het duidelijk dat de tijdsschaal van deze veranderingen die van de menselijke geschiedenis ver overtrof. Tegelijkertijd leende die menselijke geschiedenis zich uitstekend als model. De Burtins essay is een mooi voorbeeld van de manier waarop aardwetenschappers het vocabulaire van oudheidkundige, antiquarische studies gebruikten. Fossielen waren de ‘medailles’ en ‘documenten’ van die geschiedenis, rotsformaties de ‘monumenten’ en sedimentlagen de ‘archieven der natuur’. Deze meer historische interpretatie van fossielen maakte het mogelijk om een roerige geschiedenis van de planeet te schrijven.[8]

De uitwisseling tussen verschillende studies van het verleden is kenmerkend voor de rafelige grenzen van verschillende disciplines in de achttiende eeuw en van de opkomst van een meer historische kijk op mens en natuur in talloze wetenschappen. Deze veranderingen waren revolutionair. Aristoteles’ Historia Animalum plaatste in de vierde eeuw voor Christus het dierenrijk buiten het menselijke domein van geschiedenis, deel van een onveranderlijk decor waartegen de lotgevallen van de mens zich afspeelden. Plinius’ Naturalis Historia uit de eerste eeuw na Christus was meer een encyclopedie dan een historie in de moderne zin van het woord. Zulke beschrijvende natuurlijke historiën van alles wat je in de natuur kon vinden waren tot ver in de achttiende eeuw de norm. Alle duizenden diersoorten in Linnaeus’ Systema Naturae van 1758 waren soorten zonder geschiedenis. Om in historische termen over de aarde en het leven daarop te kunnen denken was een nieuw kader nodig.

4 – Fossiele schelpen. Plaat uit Burtin, Oryctographie. (Bron: Vlaamse Erfgoedbibliotheek, Flandrica)

Aanwijzingen voor zo’n nieuw kader waren er al lang. Rariteitenkabinetten door heel Europa lagen vol met fossiele overblijfselen van beesten waarvan niemand ooit een levend exemplaar had gezien—zeedieren die we nu zouden classificeren als trilobieten, belemnieten en ammonieten zo groot als molenstenen. Alleen in een wereld waarin halve oceanen onontgonnen terrein waren konden geleerden aannemen dat levende exemplaren zich in verafgelegen diepten schuil hielden. Dat argument werd steeds minder overtuigend naarmate overal ter wereld de meest exotische fossielen opdoken. Zoals bijvoorbeeld de kaken van een mosasaurus, opgegraven in 1766 in de kalkgroeves van de Sint Pietersberg bij Maastricht. Voordat de resten aan een “maashagedis” werden toegeschreven passeerden krokodillen, dolfijnen of walvissen de revue. Op jacht naar versteende overblijfselen voor de collectie van Teylers, lukte het Van Marum om dit veel besproken fossiel te bemachtigen. Tegelijkertijd doken in Ohio enorme olifantachtige beenderen op, later toegewezen aan de mastodont. Het werk van Georges Cuvier en Charles Lyell in volgende decennia maakte dit standpunt gemeengoed in de geleerde wereld, maar het waren wetenschappers zoals De Burtin en Van Marum die de basis legden voor het denken op een geologische tijdsschaal van miljoenen jaren, lang voordat Darwin op het toneel verscheen.

5 – Gravure van de mosasaurusfossielen uit Marum, “Beschrijving der beenderen van den kop van eenen visch, gevonden in den St. Pietersberg bij Maastricht, en geplaatst in Teylers Museum.”

De vergaande historisering van mens en natuur leidde echter zelden tot een perspectief waarin de geschiedenis van die twee verbonden werd. Specialistische kennis over het verleden van bijvoorbeeld fossielen en handschriften voedde op de langere termijn juist het onderscheid tussen nieuwe academische disciplines. Bewogen achttiende-eeuwse geleerden zich nog makkelijk tussen theologische, filosofische, archeologische en historische discussies, in de negentiende eeuw trok de voortschrijdende specialisatie muren op tussen denken over het verleden van mens en denken over het verleden van de aarde. Paste de geschiedenis van de hele wereld tot dan toe binnen de zes millennia van de Bijbel, nu werd ze uiteen getrokken. De afstand tussen de immense tijdsschaal van geologie en paleontologie en de tijdsschaal waarop menselijke geschiedenis zich voltrekt werd vrijwel onoverbrugbaar in de twee eeuwen die volgden. Alles voor de opkomst van geschreven bronnen werd ondergebracht bij aparte disciplines en historici waagden het zelden om dieper in het verleden te kijken dan ze in de achttiende eeuw al deden. De periode tussen Linnaeus’ Systema Naturae van 1758 en Darwins On the Origin of Species van 1859 toonde een interessante tegenstrijdigheid. Aan de ene kant is het een tijdperk waarin de studies van mens, cultuur en natuur nog regelmatig door elkaar liepen en kruisbestuiving van ideeën en methoden mogelijk was. Tegelijkertijd was het een periode waarin er steeds duidelijker grenzen werden getrokken tussen diezelfde wetenschappelijke domeinen.

Juist die grenzen zijn de laatste jaren gaan schuiven. Klimaatwetenschappers, biologen en geologen betogen dat de invloed van de mens op de aarde zo groot is geworden dat onze politieke keuzes geologische geschiedenis schrijven. Deep history of big history proberen de grenzen te slechten tussen het biologische verleden van de mens als diersoort en het culturele verleden van menselijke samenlevingen. Het onderscheid tussen de lange tijdsschaal van de planeet en de korte tijdsschaal van menselijke geschiedenis is niet meer zo scherp. Toch lijken weinig mensen het voorstellingsvermogen te bezitten om die schalen met elkaar te verzoenen. Daarom ga ik de komende jaren onderzoek doen naar geleerden en natuuronderzoekers zoals Martinus van Marum en François Xavier de Burtin die rond 1800 in Nederland en elders in Europa opereerden in het grensgebied tussen historisch en natuurhistorisch denken. In een tijd van verschuivende grenzen hebben we nieuwe en oude ideeën nodig over de verhouding tussen natuur en cultuur, tussen deterministische biologie en contingente geschiedenis, en tussen de schaal van menselijk handelen en die van planetaire systemen.

o-o-o

Mathijs Boom, PhD Candidate, History Department, University of Amsterdam

Afb. 1 (featured image) – Opgraving van de mosasaurusfossielen in de grotten onder de Sint Pietersberg bij Maastricht. Handmatig ingekleurde gravure uit Friedrich Justin Bertuch, Bilderbuch für Kinder, Vol. III (1798).

[1] Martin J.S. Rudwick, Bursting the Limits of Time: The Reconstruction of Geohistory in the Age of Revolution (Chicago, Ill.: University of Chicago Press, 2005), 200; Bert Sliggers, “De verzamelwoede van Martinus van Marum (1750-1837): Herkomst en functie van het Paleontologisch en Mineralogisch Kabinet van Teylers Museum” (Proefschrift, 2017); François Xavier de Burtin, “Andwoord op de natuurkundige vraage van Teylers Tweede Genootschap, over de algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot,” Verhandelingen uitgegeeven door Teyler’s Tweede Genootschap 8 (1790): 243–381.

[2] Rudwick, Bursting the Limits of Time, 201.

[3] Bij de intekeningen voor zijn Oryctographie de Bruxelles noteerde De Burtin naast Van Marums naam: “Je lui ai envoyé, pour celui de l’Académie, une collection choisie des fossiles accidentels des environs de Bruxelles, qui est le seul tribut qu’il ait jamais exigé de l’amité intime qui nous lie, et la seule reconnaissances pour les nombreux présens qu’il a daigné me faire.” Zie Sliggers, “De verzamelwoede van Martinus van Marum,” 69.

[4] Rudwick, Bursting the Limits of Time, 195.

[5] François Xavier de Burtin, “Andwoord op de natuurkundige vraage van Teylers Tweede Genootschap, over de algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot,” Verhandelingen uitgegeeven door Teyler’s Tweede Genootschap 8 (1790): 345.

[6] Burtin, 5 en 246, 352.

[7] Burtin, 366, 365.

[8] Rudwick, Bursting the Limits of Time, 296, 307.


Posted

in

Tags: