Voorbeeldige dubbelbiografie

Recensie van: Margriet van der Heijden, Denken is verrukkelijk. Het leven van Tatiana Afanassjewa en Paul Ehrenfest (Amsterdam: Prometheus 2021).

De hoofdzaken over Lorentz’ opvolger als hoogleraar theoretische natuurkunde, Paul Ehrenfest, zullen de meeste lezers van ‘Shells & Pebbles’ wel zo’n beetje voor ogen hebben. De begenadigde docent die in Leiden hele voorraden briljante leerlingen heeft gevormd en op de wereld losgelaten, van Hans Kramers tot Jan Tinbergen en van Hendrik Casimir tot Samuel Goudsmit. De man die in dat zo on-Nederlands ogende huis op Witte Rozenstraat 57 de grootste fysici van zijn tijd, waaronder Einstein en Bohr, ontving als de goede vrienden die ze inderdaad waren. De intensieve discussies in dat huis over alles wat in de toenmalige fysica maar ‘hot’ was, van relativiteit tot hele voorraden lastig te duiden quantumverschijnselen. De muur op de zolder van dat huis waar deze bezoekers — bijna stuk voor stuk toen of later Nobelprijswinnaars — hun handtekening op hebben gezet. En dan, voor de buitenwacht plotseling maar voor zijn naaste omgeving niet geheel en al onvoorzien en zeker niet onbegrijpelijk: de terdege voorbereide zelfmoord in 1933 — wanhoops­daad van een man die zijn nimmer afwezige gevoel van tekortschieten bevestigd ziet in een ontwikkeling in het quantumdenken waar hij geen greep meer op heeft en niet meer mee uit de voeten kan.

Het is waar, Ehrenfest was niet een scheppende geest op het niveau en op de manier waarop zijn door hem zo ongeveer aanbeden voorganger Lorentz en zijn vrienden Einstein en Bohr dat waren. Sommige artikelen van hem hebben wel degelijk de vooruitgang in het denken over relativiteit en over quanta bevorderd, maar niet in hogere mate dan bij tal van figuren waar alleen een in die periode gespecialiseerde historicus nog weet van heeft. Zijn kracht lag elders — in zijn onderwijs, en in zijn zeldzame vermogen om messcherp door te dringen in de denkbeelden en theorieën van die bewonderde anderen, om ze te verhelderen en waar nodig te kritiseren op een manier waar de bedenkers zelf niet op waren gekomen maar in de regel hem wel diep dankbaar voor waren. Wat hem daar bovenal toe in staat stelde, was zijn vermogen om meestal rijkelijk abstracte theorieën met behulp van een vindingrijke metafoor aanschouwelijk voor te stellen — bijvoorbeeld de weergave van een theorie van zijn vereerde leermeester Boltzmann in termen van twee honden en de tussen die twee heen en weer springende vlooien, waarbij in de loop van de tijd het door Boltzmann berekende evenwicht als het ware vanzelf tot stand komt.

In de hier besproken biografie werpt Margriet van der Heijden op deze bekende gegevens een veel breder en ook scherper licht. Van hoe beknopt en inzichtelijk ze dat doet geeft het volgende reeksje passages een goede indruk — een reeks waarin je ziet hoe het dramatische einde geleidelijk aan in zicht komt zonder dat er naar toe wordt geschreven.

Liever dan gedetailleerde berekeningen op te lepelen, schetste hij de fysische principes, onderzoeks­methoden en wiskundige technieken in grote lijnen. Hij liet — echt goede — studenten zo snel mogelijk het diepe induiken door ze colloquia te laten bijwonen, ze praatjes te laten voorbereiden, ze in discussies te betrekken, en ze aan te moedigen om liefst snel iets te publiceren. Zo viste Paul een select groepje studenten op uit de studenten­kweekvijver … (p. 173).

Hij was scherpzinnig, gedreven, geestig, charismatisch, stimulerend, opmerkzaam en een associatief denker, maar geen ‘schepper’ zoals Einstein. Paul had een neus voor belangrijk fysisch werk en kon dat heel precies binnen bepaalde fysische stromingen plaatsen. Hij kon er feilloos de zwakke plekken en sterke punten in aanwijzen. Hij had de gave om een wijde kring liefhebbers enthousiast te maken voor nieuw werk, en met zijn humor, scherpte en mensenkennis kon hij de meest solitair werkende individuen bij elkaar brengen. En al betreurde hij zelf misschien stilletjes dat er nooit iets echt spectaculairs uit zijn eigen handen was gekomen, toch bracht hij met deze kwaliteiten, en met alle logeerpartijen en sessies bij het schoolbord, het huis aan de Witte Rozenstraat tot bloei als een internationale ‘natuurkundige galerie’, waarvan hijzelf de charismatische ‘galeriehouder’ was (p. 216).

Paul kwam tot zijn recht op de hellingen vlak onder de bergtoppen, van waar af je de beste routes naar die pieken kunt uitstippelen. Hij was meesterlijk in het samenvatten van die routes naar de top: in lesgeven, kennisoverdracht, in het vatten van de kern van een schitterende theorie, in al die dingen die cruciaal zijn om de wetenschap in stand te houden en grote prestaties mogelijk te maken, net zoals hellingen de bergtoppen ondersteunen. Het enige probleem was dat Paul zelf de glooiende hellingen te min vond, en steeds vaker wanhoopte dat hij ze niet kon ontstijgen. … Hij voelde zich niet alleen verloren tussen zijn talent voor het houden van voordrachten en zijn onvermogen om daar voluit van te genieten, maar hij raakte zichzelf soms ook een beetje kwijt tussen zijn plezier om met mannen als Bohr en Einstein te verkeren en zijn onvermogen zich met hen te kunnen meten. Dan had hij Tania’s onvoorwaardelijke steun nodig om zich op de been te houden, en de bewondering en toewijding van studenten (p. 242 – 244).

Tot zover over datgene in deze biografie dat we vanaf de zijlijn wel zo ongeveer hadden opgepikt, zij het dan door de biografe toegankelijk, glashelder en prettig beknopt over het voetlicht gebracht. Maar er is meer, veel meer, en het laatste citaat voert ons daar als vanzelf naar toe. Het is namelijk niet een éénpersoons- maar volop een dubbelbiografie geworden. De ‘Tania’ die in de laatste hierboven aangehaalde passage nog dienst doet in functie van haar echtgenoot, was meer, veel meer dan dat, en voor het eerst krijgt ze in deze mede aan haar gewijde biografie het volle pond. Dit boek, met als onmiskenbare hoofdpersoon  Paul Ehrenfest, gaat namelijk niet alleen over hem maar net zo goed over zijn vrouw Tatiana Afanassjewa (ik volg de spelling die de schrijfster, op gezag van een geleerde Slavist, door het hele boek heen hanteert, en voeg alleen even toe dat de nadruk in haar voornaam op de tweede en in haar achternaam op de derde ‘a’ valt). Tatiana Ehrenfest-Afanassjewa was niet alleen gedurende het grootste deel van hun huwelijk de onmisbare steunpilaar voor haar psychisch altijd al wankele echtgenoot; ze was ook een geleerde op eigen kracht. Of ze louter op zichzelf een biografie waard zou zijn geweest, daar kun je over twisten, daarvoor is misschien toch teveel van wat ze onmiskenbaar in haar mars had louter door haar vrouwzijn in de knop gebroken of althans op geen stukken na volledig uitgegroeid. Maar dat niettemin, als je er een over Paul Ehrenfest schrijft, er alle reden is er een dubbelbiografie van te maken, dat is hier met net zoveel recht gebeurd als waarmee Jan Hulsker zijn biografie van Vincent van Gogh heeft uitgebouwd tot een waar ook het leven van Theo volop in is opgenomen omdat, zoals de titel zelf het trefzeker aanduidt, de twee broers Lotgenoten waren.

Keer op keer laat Van der Heijden zien dat Tatiana iemand was met een eigen kop, die al niet minder dan haar man helder kon nadenken en dat op diverse terreinen van de wis- en natuurkunde dan ook gedaan heeft. Daarbij vulden ze elkaars sterke kanten prachtig aan:

Paul had een eindeloze drang om zaken terug te brengen tot hun kern, die hij dan in heldere formuleringen en metaforen probeerde te vatten. Tania was in Rusland getraind in streng redeneren en had in Göttingen haar analytische en wiskundige vermogens verder ontwikkeld (p. 82).

Een vroeg maar kenmerkend voorbeeld is de problematiek waar die beroemd geworden metafoor van Paul met die twee honden en die heen en weer springende vlooien het sluitstuk van vormde. Het draaide daarbij om Boltzmanns argumentatie over de evenwichtstoestand waar bewegingsprocessen in een gas uiteindelijk naar tenderen. Maar hoe zat het dan met de onomkeerbaarheid van die processen? Nogmaals een ietwat uitvoerig citaat:

Het model van Paul en Tania verhelderde hoe Boltzmann dat zag. Later werd het vooral op Pauls conto geschreven. ‘Ehrenfest zette zijn model uiteen in twee papers, geschreven met zijn vrouw Tatiana, die met hem de subtiliteiten van het model had onderzocht’, begon bijvoorbeeld biograaf Martin Klein zijn uiteenzetting van het model om het vervolgens alleen nog maar over Paul te hebben: ‘Hier is zijn eigen beschrijving’, ‘zijn model ondervangt’, ‘nu kon Ehrenfest de paradox in een scherpe vorm gieten’, ‘Ehrenfest liet zien dat’, en ‘Ehrenfest benadrukte dat’ enzovoort en zo verder, misschien vanuit het idee dat vrouwen voornamelijk als klankbord en secretaresse konden dienen (p. 82).

Het is een in meer dan één opzicht kenmerkende passage. Daar is Van der Heijdens verwijzing naar die halve, want nooit van een tweede deel voorziene biografie uit 1970 door wijlen de Amerikaanse wetenschaps­historicus Martin Klein, die loopt tot 1920 en waar we het de afgelopen halve eeuw mee hebben moeten doen. In plaats van die halve hebben we nu in één klap een dubbele, en hoe nodig die verviervoudiging was, daar hoeft de lezer, op p. 357 aan het eind ervan gekomen, geen enkele twijfel meer over te koesteren. Kenmerkend is al evenzeer Van der Heijdens licht-ironische verwijzing naar de plaats van vrouwen in de geleerde wereld in die periode maar ook in later tijd — niet alleen toen Tatiana met de bijbehorende inperkingen te kampen had, maar ook in de vanzelfsprekende aannames die ook Martin Klein (evenals zo vele anderen) nog ongeschokt in zijn kop had zitten. Waar het te pas komt, en dat doet het geregeld, stelt Van der Heijden de toenmalige positie van vrouwen in de wetenschap weer even aan de orde, zonder ooit in een verbeten toonzetting te vervallen of er het hoofdthema van haar boek van te maken. Het blijft een neventhema, maar wel een dat keer op keer opduikt: een thema dat Van der Heijden treffend aanduidt als “het niemandsland tussen de seksen” (p. 182). In dat niemandsland bevond Tatiana zich met grote regelmaat, in haar geboorteland Rusland zo goed als in Duitsland of Oostenrijk, eigenlijk overal waar ze aan het geleerde leven deel wilde nemen op iets dat althans leek op voet van gelijkheid.

En in Nederland? Daar was het erger, in veelvoud erger zelfs. Voor de echtgenote van een Leidse professor lag de rolverdeling vast — die was dienend, en voor de rest naast uiteraard het grootbrengen van de kinderschaar gericht op gezellige koffie-praat en ander licht vertier. Banen lagen voor een geleerde, tevens gehuwde vrouw buiten bereik — wat tot 1924 aan toe toch al dagelijkse praktijk was, werd in dat jaar zelfs officieel Nederlands overheids­beleid. En dan was er nog het beeld van de geleerde vrouw dat in de koppen van tal van mannen zat, ook van heel geleerde mannen. Neem onze eigen E.J. Dijksterhuis, samen met R. Hooykaas in ons land de grote pionier van een niet-presentistisch beoefende wetenschapsgeschied­schrijving. In de jaren ’20 begaf hij zich in een penne­strijd met Tatiana over een onderwerp waar zij veel over had nagedacht, in Rusland ook onderzoek naar had gedaan en colleges over had gegeven, en nu een brochure over had gepubliceerd. De inzet was de plaats van de axioma’s van Euclides in het wiskunde-onderwijs. Naar haar grondig onderbouwde mening was het verstandig om scholieren wanneer ze voor het eerst wiskundeles kregen niet meteen de axioma’s in te sleuren, maar hen eerst eens uit hun dagelijkse ervaring te laten putten voor het verwerven van een intuïtief, visueel of zelfs via papier knippen tot stand te brengen idee van lijnstukken, cirkels, piramides en dergelijke meer. Het was een didactisch punt, niet het principiële vóór of tegen de streng-axiomatische denktrant dat Dijksterhuis, met zijn uitgesproken Platonische denktrant, ervan maakte. Het is leerzaam om, ook helemaal los van het inhoudelijke meningsverschil, eens op te slaan hoe de kwestie er in Klaas van Berkel’s Dijksterhuis. Een biografie uit is komen zien (p. 123 – 135) en dan te kijken hoe Margriet van der Heijden de zaak van de andere kant belicht. Pas dan dringt ten volle tot je door hoe neerbuigend Dijksterhuis zich uitdrukte, helemaal in de geest van ‘tuttut mevrouwtje waar bemoeit u zich eigenlijk mee?’ Sterker nog, toen er vervolgens een landelijke commissie voor het wiskunde-onderwijs werd opgericht werd Tatiana, dus degene die de hele kwestie aan het rollen had gebracht, daar geheel opzettelijk buiten gehouden.

In hoeverre kon Tatiana in een land dat haar vanaf Pauls benoeming in 1912 zo ongeveer elke mogelijkheid tot ontplooiing ontzegde, daarvoor bij haar eigen man soelaas vinden? Het antwoord dat de lectuur van dit boek oproept, luidt: minder ver dan ze zich beiden aan het begin van hun verhouding nog hadden voorgenomen. Zeker, ze hebben voor een aantal wetenschappelijke kwesties gezamenlijk oplossingen gezocht, we kwamen er in het geval van de precisering van Boltzmanns evenwichtstheorie al eentje tegen. En ook verder werkten ze vaak genoeg in dat wonderlijke, door Tatiana in Russische trant ontworpen huis samen aan lopende kwesties op het snijvlak van theoretische fysica en wiskunde. Maar toch. De slopende zorg voor hun vierde en jongste kind, hun met het syndroom van Down geboren zoon Wassily (‘Wassik’), rustte tot hij in Jena in een gespecialiseerd verzorgingshuis werd opgenomen volledig bij Tatiana. Messcherp brengt Van der Heijden haar situatie onder woorden zoals die er al uitzag in 1919, zeven jaar nadat Paul de opvolging van Lorentz was aangetreden: “In datzelfde huis — zonder eigen werkkamer, zonder inkomen, zonder collega’s, zonder al die informele contacten en gesprekken die een mens vooruithelpen en mét al haar zorgen — voelde ze zich geregeld terneergeslagen (p. 219).” En als Van der Heijden opmerkt: “een relatie van een huismoeder naast een professor hadden Paul en zij nooit willen hebben,” dan heeft zij de lezer er eerder al mee geconfronteerd dat dit verre van een unieke situatie was. Albert Einstein en zijn eerste vrouw Mileva Marić waren net zo idealistisch begonnen; binnen weinige jaren was deze “ooit zo slimme en onconventionele [jonge vrouw] verpieterd tussen de wasrekken, kinderen en boodschappen” (p. 186).

Tatiana’s oplossing? Naarmate het thuis, door Pauls toenemende twijfel aan eigen kunnen en wanhoop dat hij wat er in de quantummechanica gaande was niet meer bij kon benen, minder en minder uit te houden werd, nam ze de ene na de andere uitnodiging aan om in Rusland het wiskunde-onderwijs op een nieuwe leest te helpen schoeien. Naarmate Stalin zijn greep op de Sovjet-Unie verstevigde kon daar minder van terecht komen, en na 1933 is Tatiana nooit meer naar haar geboorteland teruggekeerd. Maar toen had Paul al een eind aan zijn (en ook Wassiks) leven gemaakt. Kort tevoren waren ze in een huwelijkscrisis beland die ze met pijn en moeite te boven zijn gekomen, met uitgerekend de in veel opzichten zo wereldvreemde Einstein, die op beide leden van het echtpaar in gelijke mate gesteld was, in de rol van bemiddelaar.

Over deze biografie valt, naast de heldere indeling, de vlotte stijl en de glasheldere uitleg van letterlijk alles wat we onderweg maar tegenkomen, nog wel meer goeds te rapporteren, maar ik houd het nu verder kort. Overal heeft Margriet van der Heijden de klassieke biografenverleiding weerstaan om al wat ze over haar hoofdpersonen maar te weten is gekomen ongesorteerd het boek in te kwakken. Niets wordt uitgemolken; afgeraffeld trouwens ook niet. Althans, tot 1933 toe, wanneer Paul zelfmoord heeft gepleegd. Daarna gaat het steeds al prettig vlotte tempo nog eens fors omhoog. Deel 4, ‘Achterblijven’, begint op p. 331 en het laatste van de twee hoofdstukken waar het uit bestaat, en die uiteraard over Tatiana gaan en ook enigszins over de verdere lotgevallen van de drie resterende kinderen, is op p. 348 al tot een eind gekomen — dit terwijl deze 17 pagina’s de volle 31 jaar beslaan die ze nog te leven had. Er zitten in die weinige pagina’s best fraaie dingen. Eruit springen de lotgevallen van Tatiana’s boek over de grondslagen van de thermodynamica en haar bijzonder hartelijke briefwisseling met Einstein, terwijl er ook enkele sprekende anekdotes in zitten die opnieuw haar betrekkelijke ongevoeligheid illustreren voor wat in die tijd en in die omgeving nu eenmaal conventie was. Weliswaar lijkt die snelle afhandeling te bevestigen dat ook Van der Heijden heel goed inzag dat hoe dan ook Paul Ehrenfest toch de hoofdpersoon van deze dubbelbiografie moest wezen, al was het maar omdat hij het naar verhouding zoveel makkelijker heeft gehad het uiterste uit zijn talenten te halen — al schoten die dan ook naar vooral zijn eigen idee steeds weer, en steeds ernstiger tekort. En ook worden we voor die beknopte afhandeling meer dan gecompenseerd in een afsluitende ‘Epiloog’, die beter ‘Bezonken slotsom’ had kunnen heten. Het is een bevlogen terugblik geworden op deze twee bewogen levens en de verknoping ervan, die Van der Heijden nog eens overzichtelijk samenvat terwijl ze er tegelijkertijd boven uit stijgt. ‘Ja, dit heb ik zitten lezen, en nu ik dat nog eens in kort bestek aan me voorbij laat trekken, dringt nog weer grondiger tot me door wàt ik nu eigenlijk heb zitten lezen’, is hoe althans deze lezer dit prachtige slothoofdstuk van slechts negen bladzijden heeft ervaren.

Resteert, natuurlijk, de vraag waar Van der Heijden haar wijsheid allemaal vandaan heeft gehaald. Dat staat allereerst in een ‘Verantwoording’, en vervolgens in een solide ogend notenapparaat en een omvangrijke lijst van geraadpleegde literatuur. Toegegeven, soms gaat het er in dat notenapparaat wel iets losser aan toe dan je zou willen. In de hoofdtekst lezen we op p. 294: “‘Nergens’, zou Tania tegen Einstein gezegd hebben, ‘heeft de overgang van het leven naar de dood zo ongemerkt plaats als in Leiden’”. Nou, van die schitterende zinsnede wil je wel graag even weten waar die dan wel vandaan mag komen. In de bijbehorende voetnoot verwijst Van der Heijden uitsluitend naar een haast even schitterend stuk van Karel van het Reve. Sla je vervolgens dat stuk er op na (Afscheid van Leiden, p. 7), dan zie je daar als enige bronvermelding staan: “Bekend is het verhaal …”. Een journalist, en Van der Heijden heeft er een lange journalistieke loopbaan op zitten bij de Wetenschaps­bijlage van NRC/Handelsblad, kan natuurlijk vinden dat je zo’n prachtige uitspraak vooral niet kapot moet checken. Maar mag een historicus daar ook zo vrij mee omspringen?       Voordat de lezer nu misschien gaat denken dat ik vind dat Van der Heijden in deze dubbelbiografie de keurige gewoonten van ons, gediplomeerde historici, aan haar journalistieke laars heeft gelapt: met uitzondering van deze ene uitschieter en wie weet nog een enkele meer is juist het tegendeel het geval. Voor mij is juist een leerzame les van het lezen van dit boek dat je helemaal niet voor historicus hoeft te hebben geleerd om het al doende wel degelijk te kunnen worden. We weten het allemaal: maar al te vlot vervallen met name natuurwetenschappers nogal eens in een naïef, totaal ongereflecteerd triomfalisme. Bij Van der Heijden, gepromoveerd natuurkundige, niets daarvan. Neem alleen al wat zo ongeveer het methodische kernprobleem van de beoefening van ons vak mag heten: de noodzaak om, zonder je geheel en al te vereenzelvigen met de periode waarover je aan het schrijven bent, niettemin het fameuze ‘presentisme’ te vermijden in de zin van naar de jou al bekende uitkomsten toe schrijven. Niet alleen heeft Margriet van der Heijden die valkuil het hele boek door soepel weten te ontlopen, ze heeft voor het principiële gevaar ervan ook nog eens een prachtige formulering gevonden: “Achteraf, als ideeën helemaal doorontwikkeld zijn, lijkt het of het tracé naar dat eindpunt er altijd al lag” (p. 91). In de geest van dat besef heeft ze dit hele boek geschreven, het heeft intussen al heel wat lezers gevonden, en het verdient het ten volle dat er nog heel wat meer bij zullen komen.


Posted

in

,

Tags: