Dr. Schelkly en Sterk Water

“Zending uit West-Indië, 19 januari 1901.”[1]

Een glazen pot met daarin drie baby’s staat onopvallend op een plank in het Anatomisch Museum Bleulandium van het UMC Utrecht. Het handgeschreven etiket verwijst enkel naar de periode en plaats van herkomst. Het gaat vermoedelijk om een voldragen baby en twee foetussen van ongeveer vijf maanden oud. De conservator wijst op de voldragen baby en zegt: “Kijk, je ziet die typisch negroïde kenmerken.” De vorm van de glazen pot wijst op eind negentiende-eeuwse oorsprong, vervolgt hij. Hoe de pot in het museum terecht is gekomen is echter niet meer te achterhalen. De pot is niet opgenomen in de officiële catalogus. Een verloren voorwerp, met een vervlogen verhaal.

Afbeelding 1

Of zou een ingezonden brief (afbeelding 1), gepubliceerd op 2 september 1888 in het kritisch dagblad De West-Indiër, meer kunnen vertellen?[2] De anonieme schrijver vermeldt dat de creoolse bevolking vrees koestert om in het Militair Hospitaal opgenomen te worden, wegens “de ontembare lust die Dr. Schelkly c.s. zou bezitten om lijken te verminken; en, dat wanneer schedels of andere deelen van het een of ander lijk voor musea interessant bleken te zijn, deze daarvoor werden bestemd.” Zou deze anonieme schrijver meer weten over de oorsprong van het indringende object dat mij niet los wil laten?

Wie is deze dr. Schelkly? En waar baseert deze schrijver zijn vermoedens op? Zou hier werkelijk sprake kunnen zijn van een verzamelaar van lichaamsdelen, of misschien zelfs baby’s op sterk water? De pot moet ergens vandaan komen en aangezien West-Indië als land van herkomst wordt genoemd, ligt het Militair Hospitaal te Paramaribo — destijds aldaar het enige ziekenhuis — voor de hand als startplaats voor een zoektocht.

Wilhelm Friedrich Hermann Schelkly, geboren in Groothertogdom Baden in 1856, volgt zijn medische studie aan de Universiteit Leiden.[3] Nadat Schelkly de artsentitel behaalt, wordt hij aangesteld als chef de clinique van het Militair Hospitaal te Paramaribo.[4] Dokter Guillaume Jean Vanier, die in dezelfde stad werkt, raakt verzeild in een hevig conflict met Schelkly en schrijft hierover een feuilleton in de plaatselijke krant (afbeelding 2). Hoewel uiteraard niet onbevooroordeeld, werpt deze binnen de gekleurde Surinaamse gemeenschap hoog gewaardeerde arts een somber licht op de persoon van Schelkly.[5] 

Wat wil het geval? Vanier verwijst op 8 april 1888 een ernstig zieke patiënt naar het Militair Hospitaal, het ziekenhuis waar Schelkly de scepter zwaait. Vanier vermoedt dat er sprake is van een hersenvliesontsteking. Het uiten van dit vermoeden wordt door Schelkly gezien als een aanval op zijn deskundigheid. Schelkly verandert volgens Vanier in een woest monster: “Ja waarlijk, ik onderscheid een woesten kop, en een paar armen in woeste beweging. En, ai mij! Het stoot geluiden uit. Het brult. In het phantoom ontdek ik mijn collega Dr. Schelkly.”

 

Afbeelding 2

Schelkly roept Vanier vervolgens toe: “U hebt hier niets de ordonneeren. Ik zeg u, mijnheer Vanier, u hebt hier niets te ordoneeren.” Enkele dagen later komt de inspecteur van de politie bij Vanier langs. Deze stelt hem vragen over de behandeling die hij zijn patiënt heeft gegeven. Dan blijkt dat de patiënt is overleden en dat Schelkly heeft gesuggereerd dat Vanier de patiënt met arsenicum heeft vergiftigd. Er wordt echter geen aanwijzing gevonden voor een vergiftiging met arsenicum. Vanier herinnert zich een gerucht dat Schelkly al eens eerder een arts onterecht had beschuldigd van vergiftiging van een patiënt. “En nou is hij kwaad op mij. Sapperloot, zou hij misschien uit haat tegen mij en uit clinisch onvermogen van mijn patiënt een vergiftigingsgeval willen maken?”[6]

Kort na deze publicaties blijkt Schelkly met stille trom te zijn vertrokken uit West-Indië, aldus een krantenbericht gedateerd 11 juli 1888. “Waarschijnlijk uit vrees dat hij er anders niet heelhuids komen zou.” De schrijver van dit bericht vermeldt dat er nog een strafrechtelijk onderzoek loopt naar Schelkly, een onderzoek dat door diens vertrek bemoeilijkt zal worden. Uit een later krantenbericht kan opgemaakt worden dat Schelkly verdacht werd van fraude, door “aanzienlijke hoeveelheden wijn en cognac” via het magazijn van het Militair Hospitaal aan te vragen en dit vervolgens aan het Hospitaal te onttrekken.[7] De auteur bespreekt ook de nauwe band die betrokkene met de gouverneur van West-Indië, de heer Hendrik Jan Schmidt, onderhield. De schrijver benadrukt de kwalijke rol die deze gouverneur heeft gespeeld in het tot stand brengen van scheiding tussen bevolkingsgroepen. Aan Schelkly terugdenkend, refereert de schrijver aan zijn beleid in het Militair Hospitaal. Er wordt aangegeven dat hij alle creolen zonder reden ontsloeg, zodra hij chef de clinique werd. De creolen vermeden vervolgens het Militair Hospitaal. Ze zouden hem ‘slagerdokter’ noemen, vanwege zijn onmenselijke behandeling. Deze klachten betroffen onder meer het niet teruggeven van de lijken van de in het hospitaal overleden zieken. “De meening vond ingang, dat een handel in doodsbeenderen een der redenen was, waarom de heer Schelkly de lijken liever niet weggaf.” De schrijver eindigt met de woorden: “De algemeene verachting die zijn deel werd, steeg zo hoog, dat die ‘uitstekende man en ambtenaar’ om bij zijn vertrek naar Nederland aan de volkswoede — die hij terecht vreesde — te ontkomen, zich in alle stilte, wij mogen gerust zeggen heimelijk, aan boord moest begeven.”[8]

Er kleeft wat aan dokter Schelkly. Vriendelijk wordt hij niet gevonden. Hij onderhoudt goed contact met de lokale machthebbers. Hij lijkt zich niet te bekommeren om de zwakken in de samenleving, met name de creoolse bevolking. En hij wordt in verband gebracht met grensoverschrijdende praktijken, waaronder het verduisteren van goederen. Maar is er nog enige onderbouwing te vinden voor die zware beschuldiging, dat hij tegen de wil van nabestaanden in (delen van) lijken naar elders liet verschepen. Een sterke aanwijzing hiervoor wordt gevonden in een publicatie in Suriname: Koloniaal Nieuws- en Advertentieblad van 6 april 1888. Hierin wordt geschreven over de wetenschappelijk reiziger dr. Herman ten Kate Jr. Deze Ten Kate Jr. publiceerde eerder dat jaar in het tijdschrift De Gids over zijn ontdekkingen in West-Indië en verzamelde voorwerpen, die hij aan het Rijks Ethnografisch Museum ten geschenke had gegeven: “Hadden die bijgelovige, vreesachtige kroeskoppen kunnen vermoeden, welke horreurs een groote, op mijn kamer staande kist bevatte, en ze een blik hadden kunnen slaan op de afgesneden mensenhoofden, ooren, handen en voeten, hersenpraeparaten en grijnzende schedels, een kostbaren wetenschappelijken buit, door mij in het Hospitaal verkregen, dan geloof ik dat de gehele buurt, neen, de halve stad, in een waar pandaemonium zou zijn herschapen.” Blijkbaar verkreeg de Ten Kate Jr. objecten van menselijke oorsprong van het Militair Hospitaal in de periode dat Schelkly daar de scepter zwaaide. En blijkbaar was hij zich bewust van de betekenis die dit voor de bevolking had.

Wat hebben drie baby’s in een laat negentiende-eeuwse, West-Indische pot in een museum te maken met een als racistisch en niet-collegiaal ervaren arts in het Militair Hospitaal te Paramaribo? De lezer blijft deels in het ongewisse. Maar het label van de pot in het anatomisch museum is wel degelijk uitgebreid. Niet langer kan ik naar dit object kijken, zonder na te denken over haar oorsprong. De steriele, wetenschappelijke omgeving van het museum, waar geen plaats lijkt te zijn voor schurende emoties, wijkt voor een rafelige, onduidelijke doch beklemmende geschiedenis. Er dringt zich een koloniaal verleden op, waarin West-Europese artsen en ontdekkingsreizigers zonder toestemming van nabestaanden lichaamsdelen bemachtigden om als wetenschappelijke objecten naar het thuisland te sturen. Niet de negroïde kenmerken, zoals de conservator opmerkte, maar negentiende-eeuwse koloniaal-raciale hiërarchieën laten zich in deze pot ontwaren.

 


Bron van de afbeelding boven dit stuk: HK 94-247, Surinamica, Universiteit van Amsterdam.

[1] Anatomisch Museum Bleulandium, UMC Utrecht.

[2] Een ingezonden brief in het dagblad De West-Indiër van 2 september 1888. De West-Indiër (1863-1898) was kritisch blad, uitgegeven voor (voornamelijk) gekleurde Surinamers, dat de pijlen richtte op zowel het moederland als de koloniale overheid. Zie <www.kb.nl/organisatie/onderzoek-expertise/digitaliseringsprojecten-in-de-kb/project-databank-digitale-dagbladen/geselecteerde-titels-en-selectieprocedure/selectie-van-titels/koloniale-kranten-suriname>

[3] Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 6 januari 1892.

[4] Gezondheidszorg in Suriname, Bijlage IV.5.1.

[5] De West-Indier, 22 april 1888

[6] De West-Indier, 2 mei 1888.

[7] De West-Indier, 11 juli 1888.

[8] De West-Indier, 11 juni 1890.


Posted

in

Tags: